

Meermin
MEERMIN
Surfend over de golven van haar branding,
voelbaar op het topje van mijn ziel,
zweef ik als een meeuw op de wind
boven de ondiepte die mij eerst beviel.
Haar borsten dobberen daar beneden,
als boeien boven een geheimzinnige fuik.
Mijn planken huid maakt hevig slagzij
in de stormende staart van haar buik.
Ik lijd schipbreuk in de grondzee
van haar ontoegankelijkheid en stuik,
strandend in mijn geloof in haar,
gestraft met gevaarlijke onzekerheid.
Op de kade verzwijgt de meermin de zee,
haar dubbelzinnigheid heeft daar vrede mee
zoals een opblaaspop meer of minder.
Daarna drijvend ginder op mijn waterbed,
mediteer ik de hele santenkraam
tot een wereldwijds denkraam,
ga ik uit mijn dak als een lege
hyperventilatiezak en treed ik uit.
jn 174 —–